Roofvogelsterfte:
Roofvogelsterfte wordt
uitgedrukt in het sterftecijfer: De verhouding van het aantal stergevallen
op de totale populatie per tijdseenheid. Voor wetenschappers is het
sterftecijfer nuttig om variaties in de aantallen van roofvogels beter te
begrijpen en om zwakke plekken of kritieke punten in de levenscyclus te
kunnen vinden. Als we het sterftecijfer kennen van bepaalde
leeftijdsgroepen in een populatie, en we weten de leeftijd waarop de
roofvogels beginnen te nestelen, dan kunnen we berekenen hoeveel jongen er
per jaar bij moeten komen wilde populatie stabiel blijven. Eind jaren
zestig heeft men zo'n populatiemodel gemaakt om de invloed van DDT op
roofvogels te meten. Het broedsucces was duidelijk te laag in veel
gebieden; de normale broedcijfers waren onbekend en werden daarom aan de
hand van een model berekend.
Het onderzoek naar roofvogelsterfte
staat nog in de kinderschoenen. Meestal zijn voor zulk onderzoek
individueel herkenbare roofvogels nodig. Men heeft al duizenden jaren lang
bij roofvogels gevangen en gehouden voor de valkerij, maar het
systematisch vangen (vaak via oeroude technieken), merken (ringen) en het
weer in het wild loslaten is een vrij recente activiteit. C. Mortenston
uit Denemarken was de eerste die in 1899 begon met het systematisch ringen
van vogels. Het ringprogramma in Noord-Amerika startte rond 1920. Rond
1950 waren er minstens 39 programma's in 26 landen opgezet, waarbij meer
dan 9 miljoen roofvogels waren geringd. De laatste 40 jaar is het ringen
sterk toegenomen. Er is nu genoeg tijd verstreken en er zijn genoeg
gegevens verzameld om bruikbare informatie te hebben voor het beantwoorden
van bepaalde vragen over de sterfte en levensduur bij roofvogels.
Levensduur en sterftecijfer:
Hoe lang leeft
een arend of een havik? Dit lijkt een vrij eenvoudige vraag, maar ze is
moeilijk met zekerheid te beantwoorden. Er zijn twee soorten informatie
beschikbaar.
De roofvogels in gevangenschap (gegevens uit dierentuinen,
vogelparken en de valkerij en
van roofvogels uit het wild. Om bruikbare informatie te krijgen van in het wild levende roofvogels,
moeten deze eerst worden geringd, vervolgens moet iemand spoedig na hun
dood de ring vinden en het nummer aan de ringcentrale melden. Vroeger
dacht men dat als nesten van arenden of haviken jaar op jaar werden
gebruikt, dit steeds dezelfde vogels waren die dus zeer oud moesten
worden. Dit was echter niet altijd waar. Optimale broedplaatsen zijn
altijd in trek en worden na de dood van de oorspronkelijke houder door een
ander of paar in gebruik genomen. Het is aardig om de maximale levensduur
van een soort te weten, maar wetenschappers hebben meer aan
leeftijdsgebonden sterftecijfers of aan de gemiddelde levensverwachting.
Informatie over de maximale levensduur kan, met enige beperkingen, worden
verkregen uit gewone ringprogramma's. Om leeftijdsgebonden sterftecijfers
of de gemiddelde levensverwachting aan de weet te komen, zijn
gedetailleerde naspeuringen en goed opgezet onderzoek nodig.
Tot op
heden zijn er nog maar weinig voorbeelden van dergelijk onderzoek. Leslie
Brown en Dean Amadon en later Newton onderzochten meldingen over de
levensduur van roofvogels in gevangenschap en in het wild. Zij
concludeerden dat de grote soorten een zeer lange levensduur kunnen hebben
en noemden voorbeelden van grote gieren, condors en grote arenden die soms
40 - 55 jaar werden, middelgrote buizerden en wouwen werden 20 - 40 jaar
en kleine valken en havikachtige ongeveer 15 jaar, allen in gevangenschap.
Geringde roofvogels in het wild werden soms net zo oud als de oudste
roofvogels in gevangenschap, maar er was nog meer tijd nodig om gegevens
uit het wild te verzamelen voordat er conclusies konden worden getrokken
over de maximale levensduur. Hoewel een klein deel van de populatie een
hoge leeftijd bereikt en meldingen van maximale levensduur per definitie
uitersten zijn, dient ook te worden beseft dat bij de meeste soorten meer
dan de helft van de jongen in het eerste jaar sterft. Men vermoedde al dat
levensduur verband hield met lichaamsgrootte, en recent onderzoek heeft
bevestigd dat de maximale levensduur bij vogels in het algemeen verband
houdt met het gewicht van de vogel. Anders gezegd: grote roofvogels leven
langer dan kleinere.
De grootschalige ringprogramma's zijn echter
nog niet veel langer bezig dan de levensduur van de individuele grote
vogels. Onderzoekers tekenen dan ook aandat hun bevindingen in de toekomst
verfijnd moeten worden wanneer er meer gegevens beschikbaar komen over
langlevende grote roofvogels. Een verdere complicatie is ringverlies bij
oudere vogels. Bij sommige soorten geven de bestaande levensduurgegevens
meer de levensduur van de ring aan dan van de vogel. Ondanks het
voorlopige karakter van de meldingen over levensduur is het wel duidelijk
dat grote roofvogels langer leven dan kleine. Hieruit volgt dat de soort
met het laagste sterftecijfer voor volwassen vogels ook de langste
levensduur heeft. Ian Newton stelde schattingen op voor de sterftecijfers
bij volwassen vogels en bij de grootste soorten zijn deze, zoals te
verwachten, het laagst. We moeten het verband met de grootte echter niet
overschatten, want uit nieuwe gegevens komt naar voren dat er meer
factoren zijn ( voedingsgewoonten en betrouwbaarheid van voedsel,
broeddichtheid, trekeigenschappen, hoeveelheid vetreserves,
omgevingsfactoren) die de sterfte be nvloeden.
Uit enkele van mijn
eerdere schattingen van de sterftecijfers bij volwassen roofvogels kwam
naar voren dat Kerkuilen op verschillende plaatsen een verschillend
sterftecijfer hadden: in het noorden van de VS was het geschatte volwassen
sterftecijfer veel hoger dan in het zuiden (50 procent tegen 35 procent).
Deze standvogel heeft een van de laagste vetreserves onder de uilen en in
de literatuur komt veel informatie voor over verhongering en dood tijdens
strenge winters in het noorden van de VS. Het is waarschijnlijk dat de
sterfte tijdens dit strenge winterweer bijdroeg aan het hogere volwassen
sterftecijfer in het noordelijk deel van het areaal van de Kerkuil. Bij de
berekeningswijze van sterftecijfers die 20 jaar geleden werd gehanteerd,
worden tegenwoordig vraagtekens gezet. Mogelijke fouten (meestal een te
hoog geschat adulten sterftecijfer) kwamen echter zowel in de noordelijke
als in de zuidelijke schattingen voor. Populatiemodellen suggereerden dat
de noordelijke en zuidelijke populaties van de Kerkuil stabiel konden
blijven bij de waargenomen productie en sterftecijfers.
Algemene onderwerpen:
Aviaire goiter
Aviaire necropsie
Ziek maken
Sterfte
Trichomoniasis
Vitamine A
Vogelziekten
Ziekten
Ziekteverwekkers
Bacteriën:
Chlamydia
Clostridium
Ecoli
Megabacteria
Psittacose
Salmonella
Tuberculose
DNA:
DNA besmetting
DNA geslachtsbepaling
Parasieten:
Coccidiën
Cryptosporidium
Giardia
Schimmels:
Aspergillose I
Aspergillose II
Virussen:
Aviaire influenzavirus
Aviaire polyomavirus
Diagnose Aviaire influenzavirus
Newcastle virus
Pacheco
Psittacine
Westnijlvirus